woensdag 1 december 2021

GEBROKEN LICHT - Kerstverhaal 2021


‘Halte Hooghalen!’ roept de chauffeur, terwijl de bus vaart mindert.
Jannes Groeneweg kijkt door de ruit naar de langzaam voorbijglijdende huizen. Voor één dag is hij terug op de plek waar hij juist niet wil zijn. Even overweegt hij te blijven zitten en het dorp van zijn jeugd te laten passeren. Dacht hij nou echt dat met zijn komst de schaduw uit het verleden zou verdwijnen?
Als de bus tot stilstand komt, staat hij toch op en schuifelt richting de uitgang. Een man voor hem haakt met zijn koffertje tegen een stoelleuning. Door de tegenbeweging rolt de man zijn hoed door het gangpad. Jannes zet zijn tas neer - graait - en reikt hem het hoofddeksel aan. Buiten knikt de man nog naar hem en gaat zijnsweegs. Langzaam besluipt Jannes een gevoel dat er iets niet klopt. Dan beseft hij dat zijn tas, portemonnee en lunch met de wegrijdende bus uit het zicht verdwijnen.

Dorp van zijn jeugd
In Jannes' hoofd tolt het. Hij is stom geweest om na al 
die jaren terug te gaan. Als hij langs de oude melkfabriek slentert, blijft hij even besluiteloos staan. Wat nu? Hij moppert zacht: ‘Juist op deze dag voor Kerst en juist hier … platzak en geen cent te makken.’ 
In enkele voortuintjes is kerstverlichting aangebracht. Bij een oude schuur in het Middendorp staan baanderdeuren geopend. Jannes loopt naar binnen en blijft midden op de deel staan. De stalgeur roept herinneringen op. Het stoeien met de jongens uit het dorp en tussen de koeien piesen in de grup. Hij denkt weer aan de dag voordat Haolen werd bevrijd. Net als nu stond hij daar op de lemen vloer. Tussen de kieren van de hooizolder zag hij fijn stof naar beneden dwarrelen. Daarboven waren de jongens dus. Zacht sloop hij de ladder op en hoorde ze kletsen: ‘Hij mag ‘t niet weten. We houden hem erbuiten, want bij Jannes Groeneweg thuis zijn ze fout!’ 
Met tranen in de ogen vertelde hij het zijn pa, waarop deze zei: ‘Niet janken, dat doen mannen niet!’ Vanaf dat moment haatte hij het dat hij dezelfde voor- en achternaam had als zijn vader. Hij was weggegaan - had nooit meer gehuild - en was ook nooit meer thuis geweest.

Jannes wilde het familieverleden achter zich laten. Maar het had hem achtervolgd tot in het 
hier en nu. Net als op die dag zovele jaren terug loopt hij het dorp uit richting het Heuvinger Zand. Destijds had hij er de nacht doorgebracht in een schuur. Zou die er nog zijn? Misschien kan hij er vannacht slapen? 
Hij volgt een smal pad dat om een akker heen loopt. De zwarte aarde is bezaaid met donkere stoppels, achtergebleven op een slecht geschoren roggeveld. 
Het pad wordt geleidelijk minder scherp begrensd en omgeven door varens en naaldbomen. Schaars prikt het licht door het dichter wordende naaldendak. 
Dan ziet Jannes achter een houtwal en dorre jeneverbes de schuur. Na ruim zestig jaar staat het er nog altijd. De rode pannen zijn met mos overwoekerd en de zwarte planken groen uitgeslagen. In één van de raampjes zit een barst. Hij twijfelt een ogenblik. Vervolgens duwt Jannes de krakende deur open. Als zijn ogen aan het duister binnen gewend zijn, schudt hij verwonderd zijn hoofd. Een bed met dekens, twee rechte stoelen en een tafel. Er staan een paar flesjes water en wat fruit. Alsof hij wordt verwacht. ‘Tjonge Jannes, bijna Kerst …’ mompelt hij. ‘Geen plaats in de herberg, maar wel in deze stal!’
 
De zwarte schuur
Jannes schrikt wakker van een ritselend geluid. Hoelang hij heeft gelegen op het bed weet hij niet. Door het raam ziet hij dat het buiten schemert. Het moet dus ongeveer 4 uur in de middag zijn. Nu hoort hij dichterbij krakende takken … alsof er iemand om de schuur sluipt.
Tergend langzaam wordt de deur opengeduwd. Een silhouet vult de opening. Koude grondlucht vult de ruimte. Ineens verblind een lichtbundel hem.
 
‘Nee maar!’ zegt een scherpe stem. ‘U bent het?’
De zaklamp wordt uitgeknipt. Jannes probeert in het halfduister het gezicht te onderscheiden van degene die binnenkomt. Nu klinkt de mannenstem minder nors. ‘We hebben elkaar vanmorgen ontmoet. U raapte mijn hoed op die ik in de bus verloor.’
Het flitst door Jannes' hoofd: ‘Hoe krijg ik deze man uit mijn schuilplaats?’

Ongemakkelijk staan ze tegenover elkaar bij het tafeltje. 
‘Daordeur heb ‘k m’n tas in de bus laten staan en kan niet teruggaon naar huis.’
De man kijkt hem strak aan. ‘En toen dacht u hier een slaapplaats te vinden en heeft u zich mijn spulletjes eigen gemaakt?’ 
Jannes weigert om zich gewonnen te geven. ‘Ik had verder niks in m’n vestzakkie zitten. Op deze plek heb ik jaoren geleden al eens overnacht.’
Het blijft even stil. Dan neemt de man zijn hoed af en buigt zijn hoofd. ‘Deze dagen heb ik iets verderop een huisje gehuurd. Tijdens het wandelen vanmiddag in de omgeving van het voormalige kamp zag ik deze schuur. Het deed me gelijk denken aan de barak waarin we jaren terug verbleven. Ter herdenking daaraan besloot ik hier deze avond en nacht door te brengen. Het klinkt misschien mesjogge, maar gezien uw situatie doe ik u een voorstel. Ik slaap in het vakantiehuisje en u slaapt vannacht hier. Maar deze avond delen we hier de maaltijd en onze verhalen met elkaar. Gaat u akkoord?’

Even later zitten ze tegenover elkaar. Een wit kleedje ligt over de tafel. Er staat een schaal met een soort oliebollen, een mandje met zoetigheden en een pak melk. De man heeft een 8-armige kandelaar vlak voor het raam gezet.
Jannes fronst zijn wenkbrauwen. ‘Waorveur is dat?’
De man houdt een doosje lucifers in zijn hand: ‘Het is de tijd van Chanoeka. Elke dag steken we een volgende kaars aan om te gedenken dat de kandelaar bij de herinwijding van de tempel acht dagen lang bleef branden.’
Hij strijkt een lucifer aan en gebruikt een klein kaarsje om de eerste kaars aan te steken.
Gezegend zijt Gij - Eeuwige - die wonderen deed voor onze voorouders, in die dagen, maar ook op deze dag.’
Dan kijkt de man hem een ogenblik aan.Weet u wat voor drama zich hier heeft afgespeeld?’

Jannes' knie trilt. Tuurlijk weet hij dat; wat denkt die man wel! In zijn dromen komen de beelden regelmatig terug. Met een benepen stem vertelt hij: ‘De nacht dat ik in deze schuur sliep, werd er gevochten om de bevrijding van Haolen. Ik zag dat alle boerderijen van het Middendorp in brand stonden.’ Hij zwijgt even. De vlammen lieten de ene na de andere rieten kap instorten. Dan vervolgt hij: ‘Dat is het laotste wat ik gezien heb van ‘t drama. Ik heb die dag het dorp de rug toegekeerd en ben er nooit meer geweest. Tot vandaog dus …’

Het zoeklicht
De man schenkt voor beiden een glas melk in. ‘Spijtig van die huizen!’, zegt hij. ‘Maar het verlies van levens is nog dramatischer. Mijn ouders, de familie en zoveel anderen werden uit onze huizen gejaagd en hierheen gebracht.’ De man leunt op de tafel naar voren: ‘Wisten jullie in het dorp eigenlijk wel van ons bestaan hier?’
In gedachten ziet Jannes weer de mensen met hun gele ster lopen. Een koffertje in de hand. Vanaf station Hooghalen naar het kamp midden op de hei. Toen er een aftakking van het spoor rechtstreeks naar het kamp kwam, zag je hen niet meer.
‘Het zoeklicht van het kamp verlichtte ‘s nachts even mijn slaopkamer. De lichtbundel duurde steeds te kort om echt te kunnen lezen.’
De man trekt een grimas. ‘Voor ons duurde het donker tussen de lichtstralen te kort om te ontsnappen. We wisten dat we vanaf hier uiteindelijk weggevoerd zouden worden. Elke dinsdag vertrok er weer een afgeladen trein. Mijn lieve ouders zijn nooit meer teruggekeerd.’

Jannes heeft trek, maar durft door het beladen moment niets te nemen. Hij staart naar de schaal voor hem: ‘Waarom bent u hier eigenlijk teruggekomen?’
De man schudt zijn hoofd. ‘Het klinkt mesjogge, maar ik ben vandaag naar deze duistere plek gekomen om nog één keer de aanwezigheid van de Eeuwige te mogen ervaren. Het jaar dat ik met mijn ouders in dit kamp zat, mochten we geen Chanoeka vieren. We verlangden zo naar een teken van hoop. Die betreffende avond viel opeens in het hele kamp het licht uit. Ondanks het verbod werden onverwachts overal kaarsen aangestoken. Mijn vader noemde het een teken van de Almachtige. Het gaf mij nieuwe hoop. De volgende dag werd ik door de venter die het brood leverde in een mand uit het kamp gesmokkeld.’
De man zwijgt, de ogen zijn gesloten. Dan zegt hij: ‘Ik heb vanmorgen de Eeuwige gevraagd om mij nog één keer Zijn aanwezigheid te tonen, net als destijds in het kamp! Uw komst hier heeft dat echter verstoord.’
Opeens kijkt hij Jannes indringend aan. Zijn stem wordt scherper: ‘Ik zou willen dat mijn ouders het hadden overleefd. Maar waarom zwijgt u uw ouders dood?’

Licht in 't duister
Jannes schuift ongemakkelijk op zijn stoel en snauwt scherper dan hij bedoelt: ‘Het gaot u niks aan!’
De man knikt: ‘Excuus, zo bedoel ik het niet. Maar een rabbijn zei eens dat de waarheid het licht is om je weg uit de duisternis te vinden. Het kan u helpen om erover te praten.’
Jannes kan niet langer blijven zitten en kijkt op de man neer: ‘Uw vader werd slachtoffer van de vijand; de mijne heulde met de vijand.’

Het blijft stil en Jannes gaat weer zitten. Dit had hij willen voorkomen.
De man lijkt van slag. Dan verzacht zijn blik. ‘Oordeel niet te hard over uw vader. Gebeurtenissen die je meemaakt, veranderen soms je kijk op het leven. Misschien was uw vader zich er niet van bewust dat zijn waarheid niet de werkelijkheid was?’
Beide mannen staren naar het schijnsel van de kaars. Het valt Jannes op dat zo’n klein vlammetje de hele ruimte verlicht. Hij ziet de weerspiegeling in de donkere leegte van de ruit. Is dat wat hij heeft gedaan? De schaduw van zijn vaders verleden heeft hij tot de zijne gemaakt. Jannes moet denken aan de woorden van de Heere Jezus: ‘Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal niet meer in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben.’

De man glimlacht om de zucht die Jannes slaakt. ‘We voeren zo’n diep gesprek en kennen elkaars naam niet eens. Laat ik me voorstellen: Eli Klein. En hoe heet u?’
Hij drukt de uitgestoken hand: ‘Jannes … Jannes Groeneweg is de naom.’
Opeens begint de lip van Eli Klein te trillen. Hij staart Jannes aan en stamelt: ‘… de hand van de Eeuwige!’ Vluchtig kijkt Jannes achter zich. Hij voelt zich een beetje dom als hij beseft dat Eli hem met grote ogen aan blijft kijken.
‘Hoe bedoelt u?’ vraagt Jannes.
De stem van Eli hapert en klinkt schor: ‘De man die mij redde uit het kamp had dezelfde naam!’
Langzaam wellen tranen in Jannes’ ogen op. Het is alsof het kaarslicht daardoor in vele lichtjes breekt …

10 opmerkingen: